De zon deed zijn best om door de
dunne bewolking heen te schijnen, hij maakte van de herfstdag een klein
feestje. Achter het glas van de strandtent zat een echtpaar. Ze konden
nauwelijks door de ramen heen kijken, de zoute zeelucht had het zicht wazig
gemaakt. En dat was jammer, eigenlijk was alles een beetje jammer, ook het
tafereel aan het tafeltje. Een man en een vrouw nog niet eens zo oud, ze zaten
daar samen. Het was stil aan hun tafeltje, ze lachten niet, ze spraken niet, ze
zaten maar te zitten.
Zelfs de meeuwen bemoeiden zich er
mee. Ze schreeuwden, hadden onderling meer praat dan het stel achter het glas.
Ze vlogen hoger en hoger, spelend met de wind. Als wilden ze zeggen; wij
vliegen, wij zijn vrij. Trots schreeuwden de meeuwen, dat zij wel konden
vliegen, dat ze vleugels hadden om wijd uit te spreiden. Ze schreeuwden,
krijsten, het klonk uitdagend, ze riepen; wij vliegen, wij zijn vrij. Vrij om
te vliegen zo hoog als we willen.
Lieve vrouw, lieve man, ook al heb
je geen echte vleugels, vlieg je droom achterna, ook al is het de laatste. Zoek
jouw droom die nog moet uitkomen. Praat, lach, denk, wens, vlieg en droom.
Leef, leef toch alsjeblieft. Kijk naar de vogels, lach om de krijsende meeuwen,
vlieg hoger en hoger, je droom achterna.