Het overkomt me elk jaar wel een
keer. Ik word door een campinggast staande gehouden. En op een toon die alleen
voor samenzweerders is, komt de vraag er met wat schroom, bijna fluisterend
uit. “Klopt het wel, ik zie geen leven in de caravan naast ons?”. En op de één
of andere manier versterken onze thrillerachtige gedachten elkaar. Zonder dat
we het uitspreken, weten we dat ons denken hetzelfde is. “Geen leven in de
caravan”, betekent dat er iets ergs gebeurd moet zijn. Messteken zijn het meest
simpele. Vergiftiging door iets als rattenvergif is altijd mogelijk. Dood door
uitputting lijkt overdreven, en tijdens de daad, ja die daad, daar willen we
niet aan denken. Diefstal van luttele euro’s met een fatale afloop lijkt wat
ver gezocht. Door zuurstofgebrek zou nog kunnen of overmatig drankgebruik in
combinatie met medicijnen. Maar voordat de doodsoorzaak is vastgesteld moet de
caravandeur open. Gordijntjes zijn al een paar dagen dicht, de fietsen keurig
opgesteld in de voortent, het tafeltje en de stoeltjes netjes opgeklapt. Een
gebruikte barbecue en een fleurige parasol wijzen op het plezier dat er wel
geweest moet zijn. Hooggespannen is de verwachting van wat de statische stilte
verbergt.
Dan stop ik de onuitgesproken
verhaallijn en vertel dat de man en vrouw een paar dagen naar huis zijn om de
plantjes water te geven, de post te checken en het gras te maaien.
Eens per jaar krijgen psychologen
hun gelijk; in een ieder van ons zit een donkere kant.